Deventer is een van de twee mooie steden waarvan onze promovendus Dániel Moerman de drinkwater micro-infrastructuur onderzoekt. Onlangs hadden we een excursie waarin hij enige voorbeelden van de infrastructuur van de stad liet zien die hij bestudeerd heeft.
We begonnen bij een waterkelder in de achtertuin van een groot huis aan de Papenstraat. Aan het einde van de middeleeuwen heette dit huis het Doirshuis en werd bewoond door kanunniken van het kapittel van de St. Lebuinuskerk. Tijdens de Reformatie werden de huizen geconfisqueerd door de stad en aangepast voor bewoning door dominees, de geestelijken van de nieuwe hervormde kerk. De rekeningen van de verbouwingen zijn bewaard in het stadsarchief en daarin zit ook de bouw van een waterkelder in 1594 voor het Doirshuis, wat toen een belangrijke modernisering betekende. In het huidige huis is het kasko van het huis uit ca. 1547 nog bijna volledig aanwezig. Het huis is eigendom van de archeoloog Thomas Spitzers en het was bijzonder plezierig dat hij de waterkelder voor ons wilde openen.

Dániel Moerman heeft in de rekeningen niet alleen deze maar ook nog andere waterkelders gevonden en het een en ander gepubliceerd in zijn artikel “De aanleg van regenbakken in vroegmodern Deventer.”
Bijzonder aan de waterkelder is dat hij nog steeds in gebruik is. Het regenwater van het dak van het huis wordt vanaf de regenpijp, door een ondergrondse keramische pijp ernaartoe geleid. Toen het ging regenen, konden we het water ZIEN stromen, een klein watervalletje vanuit de pijp naar beneden. Het komt zelden voor dat een mens blij is dat het regent tijdens een excursie!
De toegang tot de kelder, het zogenoemde mangat, is een vierkant gat van 50 x 47 cm, opgemetseld tot ongeveer het niveau van de actuele bestrating (het tuinterras). Het is rond 1900 wat veranderd ter gelegenheid van de verbouwing van het huis, en toen is ook de huidige verbinding met de regenpijp gemaakt. Hoe het water oorspronkelijk vanaf het dak in de kelder terecht kwam, daarover is in de huidige constructie niets te zien. De afmetingen van de kelder zijn l x b =163 x 112 cm en de hoogte tot de top van het tongewelf is 180 cm. Hij ligt met de lange zijde langs de achtergevel van het huis, zoals wij dat kennen van vele waterkelders. De muren zijn gemaakt van gele bakstenen, klinkaarts (‘clinckaerts’) zoals ze in de bronnen heten. Dat zijn relatief kleine maar harde steentjes (18 x (7,5)-9 x 3,5-4 cm) die langs de Hollandse IJssel gebakken werden, omdat alleen daar de benodigde klei voorkomt. De eigenaar gaat ervan uit dat de gele steentjes de binnenmuur vormen, en dat eromheen een tweede muurlaag is, zoals bij vele waterkelders (daardoor zijn ze meer waterdicht), maar dat is hier niet te zien. De specie tussen de steentjes is hard en grijzig bruinbeige. Uit de rekeningen blijkt dat er tufsteen vermalen is tot tras, dat is een ingrediënt voor waterdichte cement. Bij de kelder hoort een geheel ijzeren pomp van het merk Volga (na 1900), die afgemonteerd is maar nog in het huis aanwezig is. Voor de foto heeft de eigenaar de pomp even op zijn buis gezet vlak naast het mangat. De pompbuis is verbonden met een loden pijp die de waterkelder ingaat en die niet later aangebracht lijkt, kortom die werd er hoogstwaarschijnlijk meteen in gezet, wat ons een zeer vroege datering van een pomp oplevert (1594). De bodem van de waterkelder ligt op 2,30 onder de actuele bestrating.

Het was werkelijk heel bijzonder dat we een waterkelder konden inspecteren en tegelijk met de eigenaar erover van gedachten wisselen. De eigenaar heeft in dit huis zijn jeugd doorgebracht zodat hij een lange ervaringsgeschiedenis heeft. Hij bevestigde dat het water nooit bevroor en hij zei dat bij graafwerkzaamheden in de stad de grond nooit dieper bevriest dan ongeveer een halve meter. Nu zijn sinds het einde van de Kleine IJstijd ca. 1850 de winters minder streng dan in onze onderzoeksperiode, 1500-1850, maar toch maakt dit aannemelijk dat de kans dat waterkelders voor 1850 ook nooit bevroren, heel groot is. Want de meesten reikten tot minstens twee meter in de grond en bovendien lagen ze altijd relatief warm, in de binnenstad, in een afgeschermde tuin, beschut tegen de wind en vaak tegen het huis aan, of zelfs eronder. Dat ze vorstvrij waren, moet een groot voordeel geweest zijn ten opzichte van bovengrondse waterreservoirs zoals houten tonnen die ook in de bestudeerde documenten voorkomen, onder meer voor Deventer.
Wat we uit de documenten ook weten is dat de pompen wel konden bevriezen. Maar dat kon voorkomen worden. De pompen werden drooggezet, zoals uit de eerdere blog over de Alkmaarse huisvrouw Maria bleek, soms werden ze ook in warme materialen ingepakt zoals mest en kaf van granen e.d., wat bekend is van de Deventer buurtpompen, en misschien werden ze ook wel weggehaald.
Een ander punt is het waterniveau. De eigenaar merkte op dat het niveau altijd hetzelfde is, zowel tijdens droge als natte tijden. Dit maakt duidelijk dat de waterkelder nog steeds waterdicht is en het doet bovendien vermoeden dat de waterkelder een overlaat heeft. Een overlaat is echter niet gevonden, en belangrijker, in kelders die Spitzers heeft opgegraven in Oost-Nederland en elders heeft hij nog nooit een overlaat gevonden. In alle documentatie die wij tot nu toe over waterkelders hebben gevonden, hebben wij ook nog nooit een overlaat aangetroffen. Dat is eigenlijk een beetje vreemd.
Een derde punt dat we overwogen hebben, is dat de muren van het mangat geheel schoon zijn: geen aangroeisels zoals algen, mos of varens en ook geen insecten of nesten. We hebben hierbij gedacht aan de uitspraak van een hydroloog van de VU, dat water in waterkelders goed blijft, omdat er geen licht bijkomt. Algengroei en dergelijke is daardoor uitgesloten.
Verder hebben we ons afgevraagd wat het betekent voor de waterkwaliteit als een waterkelder of put afgesloten wordt met een pomp, in plaats van met een eenvoudige deksel. Dat betekent in ieder geval dat de deksel er niet meer af hoeft, wat wel nodig is als het water opgehaald wordt met een aker (putemmer) in het mangat, dus nog minder blootstelling aan licht. Bovendien kan er niets in vallen en ook kan de emmer het water niet vervuilen.
Overigens kon het water wel op een andere manier vervuild worden. Want met het regenwater kwamen stof, vogelpoep, veertjes, boomblaadjes e.d. mee. Daarom werden waterkelders regelmatig schoongemaakt. We hebben hierover maar heel weinig teksten, maar die wijzen erop dat dat meestal door vrouwelijk huispersoneel gedaan werd. Sowieso kunnen het geen dikke mensen zijn geweest, want we hebben ook wel mangaten aangetroffen van rond de 30 cm (Leiden).
Na de ‘oculaire inspectie’ van de waterkelder en de inspirerende discussie, hebben we een stadswandeling gemaakt waarbij we enige andere gebouwen hebben opgezocht waarvan Dániel bekend is dat ze waterkelders hadden en die ook in de rekeningen voorkomen. Het waren grote, voorname huizen, wat ons herinnert aan het beeld uit het rapport over de putten en waterkelders van de stad die de archeologische dienst van Deventer voor ons onderzoek gemaakt heeft. De waterkelders kwamen hier vooral voor bij enkele grote huizen gelegen aan voorname straten. Het fenomeen waterkelder was dus veel uitzonderlijker dan in het westen van het land.
Ook zijn we op zoek gegaan naar pompen. Op de Brink is een prachtig voorbeeld van een pomp in een mooi gerestaureerde stenen kast, waarop het nummer voorkomt waaronder hij in de stedelijke administratie bekend is. Aan het huis waar ooit de Munt zat, naast de Muntentoren, aan het einde van de Muntengang, is een eenvoudige pomp bevestigd. Hij bestaat uit een bakstenen kas, met metalen zwengel en kraan, en een natuurstenen bak ervoor, en is voorzien van een houten afdakje. We vermoeden dat dit een buurtpomp kan zijn geweest. Dit soort pompen werd onderhouden door de beroemde putgemeenschappen van Deventer die in de late middeleeuwen zijn ontstaan en tot eind negentiende eeuw hebben gefunctioneerd. De putmeester beheerde de put en inde daarvoor jaarlijks een heffing. Huizen die zelf ook nog een private put hadden, betaalden minder dan de anderen.

We hebben deze pomp vergeleken met de begin twintigste-eeuwse foto die Dániel ervan heeft gevonden. We kregen even de indruk dat de gevel zwaar is gerestaureerd, ‘VerAntonPieckt,’ zoals dat in veel Hanzesteden is gebeurd. Spitzers liet ons echter later weten dat het gebouw in de oorlog is kapot gebombardeerd en nadien opnieuw opgebouwd. Het gevolg is dat de put een halve meter naar links is verplaatst met herplaatsing van enige elementen zoals de kraan en de (beschermende?) ring daaromheen voorzien van een haak voor de emmer, en de stenen bak, die gezien de slijtageplek kennelijk de putkast tegen schommelende zware emmers moet beschermen. De omgeving van de put is heel sfeervol vormgegeven, een beetje zoals in een openluchtmuseum. De toren en de aanpalende gevel bevat ramen met glas-in-lood, voorzien van zwarte, ijzeren tralies en kleurig geverfde luiken en resten rondbogen. Het pleintje heeft een prachtig stervormig plaveisel van kinderkopjes.
We rondden ons bezoek af met bezichtigingen van de Bergkerk uit de twaalfde en vijftiende eeuw en de St. Lebuinuskerk uit de elfde eeuw. De Bergkerk staat in het centrum van het Bergkwartier, dat heel hoog gelegen is op een rivierduin, wat op zich al interessant is. Het houdt in dat het grondwater in principe van uitstekende kwaliteit was en is, gefilterd als het wordt door zand. Het Bergkwartier staat bekend om zijn zeer diepe putten die vaak onder de huizen liggen. De St. Lebuinuskerk heeft onze interesse omdat hiertegenaan huizen gebouwd zijn. Mogelijk behoren hiertoe de huizen die Dániel in de archiefstukken heeft gevonden die een overeenkomst hadden met de kerk om water van het dak te ontvangen in hun waterkelders. We hebben regenpijpen gezocht en er heel wat gevonden die achter de huizen, tussen de kerk en de huizen, door naar beneden kwamen en dus best een waterkelder konden voeden!
Het was een zeer interessante excursie en we hebben weer een hoop energie verzameld die we hard nodig hebben om de laatste publicaties van ons project af te ronden. En Thomas, bedankt!
Petra van Dam